Alleen in gedachten
Ferry reed doelloos door de stad. De regen bedaarde iets, maar er bleven dikke, druilerige druppels vallen. Het was druk op de weg. Het was alsof hij zich bevond in een zwerm van vuurvliegjes. Felle koplampen kwamen overal vandaan en flitsten door en langs elkaar. Het kon Ferry weinig schelen. Gedachteloos reed hij tussen de chaos door. Waar hij zich normaal doodergerde aan eeuwig durende stoplichten, zocht hij ze nu juist op. Even stilstaan met een geruststellend ronkende motor.
Ferry’s gedachten volgden zijn rijpatroon. Stond hij stil, dan deden zijn gedachten dat ook. Sprong het stoplicht op groen, dan kwamen zijn gedachten op gang en borrelde de woede en het onbegrip weer in hem op. Waarom hadden zijn ouders nooit iets laten merken? Waarom hadden ze nooit tegen hem gezegd dat ze niet blij waren met zijn keuze? Waarom hadden ze er nu, uitgerekend op kerstavond, mee moeten komen?
Na al die jaren zou je zeggen dat je toch wel één van onze hints had opgevangen. De woorden van zijn moeder bonkten na in zijn hoofd. Was hij te stom geweest om de ‘hints’ op te vangen? Ferry schudde zijn hoofd. Hij geloofde het nog steeds niet. Het was een standaard kerstdiner geweest. Ouders en kinderen met aanhang, een quasi vrijwillige bijeenkomst met een quasi gezellig sfeer. Tot hij het grote nieuws ten gehore bracht. Toen sloeg de sfeer in een klap om. Zijn ouders waren compleet uit hun vel gesprongen. Hoe haal je het in je hoofd ons zo te laten schrikken? Weet je wel aan wie je op het punt staat je leven te verspillen? Hoe konden ze dat zeggen? En nog wel waar ze bij zat!
Het maakte niet uit wat ze zeiden. Hij had voor haar gekozen. Voor eens en voor eeuwig. Waarom konden zijn ouders dat niet accepteren? Ze knikten begrijpend toen hij zei dat hij van haar hield, dat dat genoeg voor hen moest zijn. Maar ze begrepen er niets van. Zijn vader deed er een schepje bovenop: Neem nou bijvoorbeeld de dochter van De Richter. Met haar kon je het vroeger altijd heel goed vinden. Denk er maar eens over na, voordat je overhaaste beslissingen neemt. Het lef!
Ferry voelde hoe zijn wangen vochtig werden. Hij haalde zijn neus op en wreef de tranen uit zijn ogen. Wat een ellende. Wat een kerstavond. Ze waren direct vertrokken bij zijn ouders. Hij had haar thuis afgezet en gezegd dat hij even alleen moest zijn. Ze had zijn hoofd in haar handen genomen en hem gekust. Wees voorzichtig.
Ferry’s blik viel op een bord aan de kant van de weg. Een grote, witte P op een blauwe achtergrond. Ja, hij kon het beste even stoppen. Even tot rust komen. Het bord wees hem een industrieterrein. Hij draaide de hoek om en reed langs donkere gebouwen. Slechts uit een enkel raam scheen nog licht. Ferry hief zijn ogen ten hemel. God allemachtig, waar was dit toch allemaal goed voor? Hij sloot zijn ogen. Hij opende ze een keek door de voorruit. Nog net zag hij voor zijn koplampen hoe een vrouw haastig overstak. Ze draaide zich verschrikt naar hem om, keek hem aan met grote, roodomrande ogen en verdween toen naar beneden. Hij remde. De auto schokte.
Toen was alles stil.
De auto stond stil.
De wereld stond stil.
Alleen Ferry zat niet stil. Hij trilde.
Heel langzaam kwam de wereld weer op gang. Zijn gedachten klemden zich vast aan een lichtje op zijn dashboard. Wat was er gebeurd?
Regendruppels tikten tegen de voorruit. Hij volgde ze met zijn ogen en voelde elke druppel als koud besef in zijn hersenpan neerdalen. Zijn beeld was vertroebeld, maar langzaam begon hij gedachten en objecten te onderscheiden. Afgrijzen vulde zijn bewustzijn. Hoe was het mogelijk?
Hij staarde naar de strepen op de weg. Het leek alsof hij daar minutenlang zat. Misschien was dat wel zo. Ferry draaide zijn hoofd, zijn wit weggetrokken handen nog steeds om het stuur geklemd, en keek op het autoklokje. 23:03. Nog steeds doodse stilte, op het getik van de regendruppels na. Hij probeerde na te denken. Iets tot zich door te laten dringen. Wat had hij gedaan?
Een zwarte vogel landde op de motorkap. Ferry schrok. Angstig bekeek hij het dier. De vogel keek terug. Zijn kop een tikkeltje schuin. Hij zette een dreigende stap naar hem toe. Toen trapte Ferry op het gaspedaal. De auto stoof weg. Piepende banden overstemden het gekrijs van de verontwaardigde vogel. Ferry gooide het stuur om. Terug. De hoek om. Terug naar de hoofdweg. Terug naar de drukte. Ferry sprintte weg. Wat moest hij doen?
Zijn gedachten kwamen niet verder dan één ding: weg. Weg van hier. Weg van het onheil. Paardenhoeven denderden door Ferry’s hoofd. Een chaos van plannen, beschuldigingen en paniek. Wat had hij gedaan? Iemand overreden! Dat kon niet. Dat was niet waar. Het was te onwerkelijk. Het lukte Ferry niet tot zichzelf door te dringen. Moord? Een loos woord. Wat betekende het? Hij had er geen voorstelling van. En hoe wist hij dat ze dood was? Was ze niet. Vast niet. De gebouwen schoten in flitsen aan Ferry voorbij. De regen zwelde aan tot die met bakken uit de hemel kwam. Als een bezetene slalomde Ferry tussen de auto’s door. Hoe was het mogelijk dat dit van iedereen juist hém moest overkomen? Net hem. Net nu. Hij negeerde een rood stoplicht. Piepende remmen. Ferry reed door. Ik reed door. Ferry proefde de woorden. De smaak was bitter. Ik reed door. Hoe kon hij dat doen? Hij was toch een goede burger? Een rechtschapen man? Die reden niet door na een ongeluk. Maar ik reed door. Het bonsde in Ferry’s hoofd. Wat moest hij doen? Hij moest weg. Ja, en dan? Dan verder zien. Misschien kon hij iets bedenken. Een oplossing. Een plan. Had hij niet eens een film gezien over…? Nee, in films liep het altijd goed af. En slecht voor de misdadiger. Slecht… voor hem. Voor hem, de misdadiger. Een louche figuur. Een crimineel. Het werd hem te veel. Ferry’s zicht vertroebelde. Orde in zijn gedachten, dat had hij nodig. Een rustige plek, zonder pottenkijkers. Het bos? Ja, daar ging hij heen. Hij moest rust.
Met bonkend hoofd draaide Ferry de parkeerplaats bij het bos op. Hij stapte uit en gooide de deur dicht. Grote passen brachten hem al snel op de bospaden die hem normaal zo konden behagen. Hij sloeg zijn jas dichter om zich heen tegen de neerstortende regen. Binnen de kortste keren was hij drijfnat, maar het deed hem niets. Hij merkte het nauwelijks. Zijn benen brachten hem dieper het bos in en zijn hoofd bleef dreunen. Ik reed door. Ik reed door. Ik reed door. Hij zag de verschrikte, roodomrande ogen voor zich, dan verdwenen ze onder zijn voeten om direct weer voor hem te verschijnen. Ferry schudde heftig met zijn hoofd. Weg! Haal het weg! Het hielp niets.
Zijn voeten weigerden langer dienst te doen, dus stond hij stil en keek om zich heen. Een oude lindeboom begroette hem somber. Ferry werd duizelig en zocht steun bij de boom. “Ik reed door,” fluisterde hij. Uitgesproken was het nog erger. De boom reageerde woest. De wind stak fel op en de linde ruiste onstuimig en dreigend. Ferry deinsde achteruit. De wind huilde en blies bladeren van de boom tegen hem aan. Hij schreeuwde ertegenin, boven het gehuil en gejammer uit: “IK REED DOOR!” De wind kwam tot rust. Ferry snikte kort en zakte toen in elkaar.
De storm was gaan liggen en de ochtendschemering had al ingezet toen Ferry zijn ogen weer open deed. Het duurde niet lang voor hij weer wist wat hij ’s nachts op het natte gras in het bos deed. Ik reed door. De regen was nog maar een miezer, maar voor het eerst voelde hij de kou van zijn doorweekte kleren. Hij huiverde. Hij stond op en liep langzaam terug naar de parkeerplaats. Zijn hoofd was helderder, maar hij voelde zich niet beter. Het korte zinnetje bleef door zijn hoofd dreunen en als hij dacht aan de grote ogen, voelde hij zich misselijk worden. Ferry probeerde zijn gedachten te ordenen. Wat moest hij nu doen? Moest hij gewoon in zijn auto stappen en naar huis rijden alsof er niets aan de hand was? Moest hij hopen dat hij straks wakker werd en het allemaal een boze droom was? Kon hij dat? Nee, hij dacht van niet. Hij moest iets doen, maar wat? Plotseling bedacht hij dat de vrouw nog op straat moest liggen. Hoe had hij dat kunnen vergeten? Hij moest de ambulance bellen! Snel rende hij naar zijn auto, alsof er opeens geen tijd meer te verliezen was. Terwijl hij de deur achter zich dicht gooide, viel zijn oog op het autoklokje. 05:37. Ruim zes uur na het ongeluk. Te laat.
Waarschijnlijk was ze allang gevonden. Waarschijnlijk lag ze nu in het ziekenhuis bij te komen van de operatie. Waarschijnlijk was ze niet dood en zou ze er gauw weer bovenop komen. Waarschijnlijk hoefde hij zich geen zorgen te maken. Waarschijnlijk… toen zag hij weer de angstige ogen weer voor zich. Ik reed door, godverdomme! Hij trok zich de haren uit zijn hoofd. “AAAAHHH!”
Híj had haar aangereden. Híj was schuldig aan haar verwondingen. Híj was schuldig aan haar dood. Ferry pakte zijn telefoon. Er moest toch iets zijn dat hij kon doen? Maar wat? De ambulance bellen over iemand die al in het ziekenhuis lag? Onzin. De politie bellen en zichzelf aangeven zodat hij kon wegrotten in een kale gevangeniscel? Ferry’s geweten schreeuwde van wel, maar hij kon het niet. Hoe zijn fout hem ook dwarszat, hij kon het gewoon niet. Hij zou zijn baan kwijt raken. Hij zou zijn huwelijk mislopen. Hij zou haar verliezen… Ferry zakte krachteloos weg in zijn stoel. Ik reed door. Hij begroef zijn gezicht in zijn handen en huilde.
06:04. Ferry startte de motor. De airco blies warme lucht tegen zijn verkleumde ledematen. Het was te laat om nog verdere actie te ondernemen. Wat gebeurd was, was gebeurd. Ferry nam zich voor zich te richten op zijn heden en toekomst. Over het ongeluk moest hij niet meer piekeren. Hij moest het gewoon negeren. Er zou geen haan naar hem kraaien. Hij moest zich vooral geen zorgen maken. Ook al reed hij door.
Ferry haalde een keer diep adem en ging zijn stappen na. Niemand wist dat hij op het industrieterrein was geweest en niemand had een reden om hem daarvan te verdenken. Na het ongeluk was hij naar het bos gereden en had daar niemand gezien, zelfs geen auto’s op de parkeerplaats. Hij kon niet anders dan concluderen dat er geen enkele reden was om zich zorgen te maken. Ook al reed hij door…
Op dat moment tikte iets tegen zijn zijraam. Ferry schrok zich rot en tuimelde over de versnellingsbak. Bij zijn raam stond een oudere vrouw. Ferry bedaarde en ging weer rechtop zitten. Langzaam draaide hij zijn raampje naar beneden. “Gaat het wel, meneer? Ik wilde u niet laten schrikken,” zei de vrouw vriendelijk, maar bezorgd.
“Ja, ja… het gaat wel,” mompelde Ferry.
De vrouw leek niet overtuigd, maar ging er niet verder op in. “Ik wilde alleen even zeggen dat u verkeerd geparkeerd staat. Ze controleren hier regelmatig en ik dacht ik help u een handje.” Ze glimlachte vriendelijk. “Het is immers kerst.”
“Dank u,” hervond Ferry zich, “Maar ik kwam niet net aan, ik ging juist net weg.”
“Dan was u ook al vroeg op pad!” zei de vrouw verrast. Ferry kon zich wel voor zijn kop slaan. Daar ging zijn niemand-heeft-me-opgemerktgeruststelling. “Ja, dat doe ik wel vaker.”
“O, wat leuk. Ik had u nog nooit gezien,” antwoordde de vrouw, “Ja, weet u, ik loop hier elke dag ’s ochtends een rondje samen met mijn dochter. Vanochtend is ze alleen niet op komen dagen. Maar daar zal ik u verder niet mee lastig vallen. Goede thuisreis dan maar.” Ze draaide zich om en liep weg. “Prettige kerstdagen nog!”
Bewerkt fragment uit ‘De Marionet’, een schrijfproject met Jop van der Meij