De vluchteling uit Damascus

Voorpublicatie

De schemering daalde neer over het tentenkamp. Het was er rustig. Af en toe klonk er een harde lach uit de richting van een van de andere kampvuren, maar de meeste soldaten hielden het bij een laag gebrom.
     Abdel staarde naar het vuur voor hem. De vlammen staarden terug, lieten zijn herinneringen branden in zijn hoofd. Hij bleef staren. Als hij wegkeek, moest hij het heden onder ogen komen.
     ‘U hoeft het niet te vertellen, Abd al-Rahman,’ klonk Bedrs kalme stem.
     Abdel haalde diep adem. Jawel, dat moet ik wel. Ook al wist hij niet waarom. Hij richtte zijn hoofd op en keek de man tegenover hem aan.
     Bedrs lichte ogen wachtten geduldig.
     ‘Jij bent toch mee geweest op de expeditie in al-Andalus?’
     Bedr knikte.
     ‘En heb je toen mijn moeder leren kennen?’
     Bedr knikte opnieuw. Na een korte stilte vervolgde hij: ‘Ik had toen nog niet mijn vrijheid gekregen van Tariq. Ik diende hem en zijn lijfwacht en ik heb uw moeder vaak onder mijn hoede gehad. Ze leek op haar vader, altijd uit op avontuur. Het viel niet mee haar bij de tent te houden als verderop de veldslag bezig was. Ze wilde alles zien. Tijdens de veldslag moest ik haar vasthouden, met haar armen langs haar lichaam, maar ik zag de strijd in haar ogen weerspiegeld. Hoe ze glinsterden van spanning en groot werden van angst. Altijd als haar vader terugkwam van een gevecht, stond ze klaar om te helpen bij het verzorgen van zijn wonden. Ze hield zijn hand vast en bleef bij hem tot hij weer kon staan.’
     Ja, dat was zijn moeder ten voeten uit. Abdel glimlachte flauw. Hij knipperde met zijn ogen en wendde snel zijn blik af, terug naar het vuur. Hij raapte een tak op en porde in het verkoolde hout, zodat de rook in zijn ogen brandde.

‘Terwijl mijn moeder het eten op tafel zette, liep ik naar de deur om te zien wie er zo laat nog langskwam. Ik deed de deur open zonder eerst vragen te stellen.
     Ik had voorzichtiger moeten zijn. Ik had een extra grendel op het hout moeten zetten. Ik had door het raam moeten kijken wie zich buiten ophield. Ik had moeten vragen wie zich op zo’n goddeloos tijdstip aan mijn deur waagde. Ik deed het niet.’

Abdel zweeg. De tak in zijn handen brak.
     ‘U weet dat het niet uw schuld is.’
     ‘Natuurlijk is het mijn schuld! Je was er niet bij!’
     Abdel schrok van zijn eigen felheid. Huiverend haalde hij zijn neus op. ‘Het spijt me,’ fluisterde hij. ‘Ik wil verder vertellen. Het hele verhaal.’

‘Er stonden twee mannen in de deuropening. Zwarte baarden. Zwarte tulbanden. Zwarte kleding. Kromzwaarden aan hun zijde met zwarte gevesten. Het was de kleur van de Abbasidenfamilie.
     Voordat ik hen kon begroeten, stonden ze al binnen. De voorste duwde mij tegen de muur, drukte een mes op mijn keel en sloeg zijn hand voor mijn mond en neus. De tweede man gleed langs ons heen en verdween naar binnen.
     Ik zette me schrap en probeerde te schreeuwen, maar er kwam niets meer dan een gedempt gemompel door de hand van mijn belager heen.
     Hij duwde steviger.
     Mijn adem stokte. Ik voelde het mes over mijn keel schuren. Wat moest ik doen? Wie waren deze mannen? Wat ging er met ons gebeuren? De vragen buitelden over elkaar heen. Er bleef niets hangen behalve het beuken van de angst in mijn hartslag.
     Mijn moeder gilde.
     Het geluid sneed door mijn hoofd. Instinctief zette ik me nog eens schrap. Het mes sneed dieper in mijn huid, maar de pijn maakte mijn gedachten helder. Ik was niet hulpeloos. Hier had ik voor getraind. Man-tot-mangevechten, zelfverdediging. Ik had het onzin gevonden – dat doet een man van stand niet, die vecht niet smerig, niet als een gewone voetsoldaat. Mijn vader had het ook niks gevonden, maar mijn moeder stond erop. Dezelfde training had mijn opa ontelbare keren het leven gered, beweerde ze. Want als de strijd niet ging zoals je verwachtte, je van je paard viel of om een andere reden tussen de infanteristen terecht kwam, stond je oog in oog met de vijand. En dan moest je winnen. Hoe dan ook.
     Even sloot ik mijn ogen. Alles kwam aan op beheersing. Mijn spieren stonden nog steeds gespannen, mijn lichaam zoveel mogelijk in de aanslag om elke klap op te vangen. Toen ontspande ik me. Als een zak dadels gleed ik naar de grond.
     Mijn belager duwde in het niets en stootte zijn hoofd tegen de muur. Zijn grip op zijn mes verslapte.
     Ik glipte onder zijn arm door en haalde uit. Mijn vuist raakte hem vol in zijn kruis.
     Hij klapte dubbel. Het mes kletterde op de grond.
     Ik wachtte geen moment en zette me af. Met mijn schouder beukte ik de man omver. Samen rolden we over de vloer. Mijn vuist drong zich door de stof van de jubba en ik voelde hoe mijn knokkels een klein stukje onder zijn ribbenkast verdwenen. Voltreffer.
     De man schreeuwde en liet al zijn verdediging zakken.
     Snel griste ik het mes van de vloer en stak het in zijn nek. En nog eens. En nog eens. Het bloed spoot langs mijn handen en bedekte zijn gezicht en borst.
     Binnen enkele tellen was de kraag van zijn jubba doorweekt. Schokkend en gorgelend kwam hij tot rust.
     Ik had nooit eerder iemand gedood.’

 

Dit is een voorpublicatie uit de novelle ‘De vluchteling uit Damascus’.

Bestel de novelle hier.